Elke keer als ons huis aan het eind van de holle weg opdook probeerde ik te zien wat iemand anders zien zou, iemand die het niet kende. Negen Open Armen was niet bepaald een lieflijk huis. Het stond bokkig met de rug naar de wereld toe, ver buiten de stad, naast het stadskerkhof. Mooi kon je het al helemaal niet noemen, met zijn verweerde brokkelige bakstenen, de scheefgetrokken raamlijsten en het dak met rode en zwarte dakpannen, kriskras door elkaar als de vleugels van een vogel in de rui.
Maar altijd als Negen Open Armen in zicht kwam, ademden wij iets dieper uit, alsof we de hele dag één kleine ademtocht achtergehouden hadden, die we dan pas konden wegzuchten.
Uit: De hemel van Heivisj